Dit jaar wordt, het kan niemand zijn ontgaan, oprichting van De Stijl herdacht. Door het hele land wordt in een groot aantal tentoonstellingen en evenementen teruggeblikt op de revolutionaire beweging van weleer. Want revolutionair zijn ze allang niet meer. Mondriaan, Van Doesburg, Van der Leck en hun geestverwanten zijn, net als al die andere avant-gardes, veilig bijgezet in het pantheon van de kunstgeschiedenis. En dus hoeven ons niet meer het hoofd te breken hoe goed of slecht, hoe belangrijk of onbelangrijk, ze nu eigenlijk zijn. Dat hebben anderen al vóór ons gedaan.
Hoe anders moet dat zijn geweest toen het kunstminnend publiek voor het eerst werd geconfronteerd met dat werk dat zo radicaal anders was dan wat ze waren gewend. Bij een bevriend antiquariaat kwam ik in een jaargang van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift uit 1913 een bespreking tegen van de eerste solotentoonstelling van Bart van der Leck, bij de zojuist geopende kunsthandel Walrecht in Den Haag. Cornelis Veth schreef er een interessante recensie over. En omdat, naar we mogen aannemen, de rechten na meer dan een eeuw wel zullen zijn vervallen, geef ik hier graag de volledige tekst weer.
WERKEN VAN VAN DER LECK , BIJ WALRECHT, DEN HAAG
Op
het eerste gezicht was het zaaltje van dezen nieuwen kunsthandel, toen ik er
binnen kwam, van een afstootelijke eentonigheid. Overal aan de wand hingen
ingelijste, geschilderde dingen, die nochtans geen schilderijen waren. Vrijwel
alle menschen-figuren, die daarop te zien waren – en het bleken er vele – waren
“en profil” getekend en geschilderd ongeveer zoals men een muur verft, ingevuld
dus met kleur, uit een kinder-verfdoosje. Meest tegen witte achtergronden. De
gezichten van al die figuren waren daarenboven merkwaardig eenerlei, zoo al
niet eender. Dezelfde neuzen en kinnen, en voorak in de neuzen en kinnen, en
vooral in de oogen eeen sterke familie-gelijkenis. Het zal er alles erg
primitief uit, en vooral gewild-simpel, zodat ik niet alleen de neiging zal
hebben gehad, maar heen te gaan. Want er is niets zoo hinderlijk en onzuiver
als coquetteeren met armoede en armoede van expressie-vermogen. Misbruik van
handigheid is dom en gewetenloos; koestering en bewust behaagziek doen met
onbeholpenheid is voluit oneerlijk, het is om zoo te zeggen oneerlijke
concurrentie. De bekoring van een kinderteekening waaraan elke werkmanschap
ontbreekt, is de argeloosheid; stel u voor, dat een kind tegen beter weten in,
moedwillig twee oogen in een profiel gaat zetten, omdat het daarmee succes
heeft, en – moedwillig nalaat naar beter te streven! Wie niet het beste geeft,
wat hij kan, pleegt vervalsching.
Intusschen
was er iets, dat mij in dit zaaltje vasthield; iets dat mij zeide, dat noch
onhandigheid. Noch quasi-naïeveteit hier aan het woord waren, maar een zeer
curieus gerichte, misschien niet bepaald wakkere, maar wel strak gespannen
geest, die voor zichzelf toch wel verantwoord was zóó te doen. Een paar zwakke,
maar wel expressieve en vooral tonige schilderijen naar meer realistischen aard
waren daar om te bewijzen, dat deze vreemde zoeker voordien aan de waarde der
eigenschappen, die hij nu verwaarloosde, toch had geloofd. Hoe simpel bovendien
de vlakke kleuren op de figuren ook waren, ze hadden niet iets lukraaks, ze
waren expressief. Nu en dan verried eenige tonigheid, of een meer geslaagd
contrast den waarachtigen schilder.
In
dat zeer simpele schikken der als uitgeknipte, allen in eenzelden sjok voort
zich rijende figuren, was ongetwijfeld zekere rythme, er was bovendien wel een
idee in uitgedrukt, zij het ook op te povere wijze en nog niet intensief
genoeg. Een rij soldaten met witte broeken, was in zijn machinale bewegingen en
uniformiteit (al was deze laatste te ver doorgevoerd, te innerlijk arm) niet
zonder tragi-comiek, en zoo doet mijook een troep huzaren aan, in wier facies
overigens waarlijk nu en dan een poging tot karakteristiek zich deed opmerken.
Wat de voordracht, de uiterlijkheid aangaat, deed dit werk sterk denken aan
illustratieve dingen van Müncheners als Diez bijv., men zou het zich in kinder-prentenboeken of platen voor de
kinderkamer denken, indien niet … een vrij sinistere levensbeschouwing achter
deze rudimentariteit werd vermoed. De
indruk die deze met krampachtigheid simpel gehouden voorstellingen maken, is
een pijnlijke. Er is in de expressie van alle figuren een soort van domme
angst, een starre botheid. Er is iets in die figuren van automaten, die zich te
pletter loopen. De schilder heeft, met een manier die ik niet voor een truc,
maar voor een gedachtelooze wijze van zich herhalen wil beschouwen – wakker,
rijk aan intuïtie, intellectueel is dit werk allerminst! – bijna alle oogen
zwaar-zwart omlijnd, zoodat ze aan groote vogelogen doen denken, wat een
vreemde vaagheid en afwezigheid aan de uitdrukking der koppen geeft. De zonderlinge
harkerige wezens, met hun als langs een lineaal getrokken lijven, hebben
hierdoor nog sterker dat bête, dat hulpeloze, dat niettemin tevens iets van de verfijning
in zich heeft van de geslagenen.
Nu
is het opmerkelijk, dat een in het midden van het zaaltje gehangen voorstelling,
“De Blinden”, de expressieve deugden van de beste der andere op het mooist
vertoont, terwijl het evenwel heel niet zoo gewild-simpel van voordracht is, en
wij er niets van die opzettelijke uniformiteit in aantreffen. Zie hier een
aanwijzing, die de schilder Van der Leck moge verstaan, die hem moge
terughouden van al wat naar affectie zweemt, zelfs van die meest betamelijke
sport van affectatie, welke voortkomt uit al te bewust streven! In dit zeer
dramatische schilderij – als ik het zoo mag blijven betitelen – is een echter
eenvoud dan in veel van de anderen, een eenvoud, die niet uit een ander soort
behaagzucht, maar uit ernst voortkwam. Twee blinde mannen, ontstellend lugubwer
in hun verwezenheid en hunuitdrukkingsloos hegffen van de hoifden met dien
onnoozelen lach, zo vreemd omdat geen oogen er in deelem, worden geleid door
een meiseje, dat - bijna even tragische
figuur – met zeer slechte wijdopenoogen, die den stareden, begriploozen blik
van een imbeciel hebben, voor allen zien moet. Een van die blinde mannen is
zwaar en beenderig, de ander – door een van die vreemde uitersten, die de
natuur zich soms veroorlooft – buitendien nog gebocheld en “kijkt op” precies
zoals onder zienden een kleinere naar een grotere doet Mij dunkt, Van der Leck
heeft dit dit toneel gezien, en getracht het te geven zooals hij het navoelde,
daarmede tevens bewijzend, dat er een instinct voor het waarlijk belangrijke in
de werkelijkheid is, fdat door geen al te opzettelijk methodiseren kan worden
verdrongen.
* * *
Het schilderij 'De Blinden' bevindt zich nu in de collectie van Museum Kröller Müller in Otterlo.
Wie geïnteresseerd is in deze bijzondere publicatie kan contact opnemen via info@prentwerk.nl.